De in 1602 opgerichte Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) gaf het startsein voor een nieuw fenomeen: het aandeel. De VOC had een bedrag van 6.424.588 florijnen nodig en besloot de inschrijving van aandelen open te stellen voor het publiek. Deelnemers werden opgenomen als vennoten van de onderneming. Ze kregen dividend uitgekeerd uit de winst van de retourladingen uit Azië. De VOC wordt de eerste naamloze vennootschap genoemd.
Specerijen De Portugezen beheersten tot het eind van de 16e eeuw de handel van specerijen uit Azië. Ze waren niet in staat Europa van voldoende specerijen te voorzien. Een prijsstijging was het gevolg van het dalende aanbod. Die situatie op de markt zorgde er voor dat Nederlanders gingen varen naar Azië. Ongeveer 65 schepen vaarden tussen 1595 en 1602 naar het Oosten. De verschillende compagnieën beconcurreerden elkaar en daardoor kwam de groei in gevaar. De VOC werd opgericht om samenwerking te bevorderen.
Aandelen Op 20 maart 1602 werd de VOC opgericht. Het benodigde kapitaal voor de compagnie werd vergaard door aandelen uit te geven. De bedragen van de intekening varieerden van 50 tot 85 duizend gulden. In Amsterdam hadden 1143 mensen aandelen. Ze legden samen meer dan de helft van het startkapitaal van ruim zes miljoen gulden in. De kleine aandeelhouders verkochten vrij snel hun aandelen en in 1612 waren er nog 830 Amsterdamse aandeelhouders.
Dividend De eerste vloot van de VOC voer uit in 1603. In 1610 werd voor de eerste keer dividend uitgedeeld aan de aandeelhouders, vooral in de vorm van foelie en peper. Vanaf 1630 werd jaarlijks dividend uitgekeerd. In de 17e eeuw werd de VOC een populaire belegging met koersen die vaak boven de vierhonderd procent lagen. Tussen 1703 en 1782 werd jaarlijks 12,5 procent of meer aan dividend uitgekeerd. In 1799 verliep het laatste octrooi van de VOC. Al de bezittingen van de compagnie gingen naar de overheid.